Tuesday, April 22, 2014

Laat Europese lidstaten vrij om eigen energiebeleid te bepalen



Gepubliceerd op de website van de Nederlandse denktank Clingendael

In 2008 besliste de Europese Unie om de zogenaamde “20-20-20-klimaatdoelstelling” te halen: een vermindering van de CO2-uitstoot met 20 procent, een verbetering van de energie-efficiëntie met 20 procent en een verhoging van het aandeel hernieuwbare energie in het energieverbruik tot 20 procent, en dat alles tegen 2020. Het ging hier bovendien om een bindende doelstelling die geldt per lidstaat. 

Hoewel EU-ambtenaren in 2006 nog toegaven dat hernieuwbare energie niet noodzakelijk de goedkoopste manier was om CO2-emissies te verminderen – nog afgezien van het wetenschappelijk vraagstuk of en in welke mate dit een beleidsdoelstelling moet zijn - kwam het stimuleren van hernieuwbare energie toch als één van de grote doelstellingen uit de bus in 2008.  

Met Open Europe waarschuwden we reeds toen dat hernieuwbare energiebronnen sterk afhankelijk zijn van subsidies. De Europese Commissie en de lidstaten besloten dus om een technologie op te dringen die in feite nog niet bestond in rendabele vorm. Bovendien hebben sommige van die hernieuwbare energiebronnen, zoals biobrandstoffen, onwenselijke neveneffecten, bijvoorbeeld een stijging van de voedselprijzen in armere landen. Dit laatste inzicht werd door de Commissie erkend toen ze zich  in 2012tegen bepaalde biobrandstoffen keerde.

We stelden in 2008 ook dat in landen met nucleaire centrales, zoals het Verenigd Koninkrijk, de energievoorziening in het gedrang kon komen indien men zowel af wil stappen van nucleaire energie als voldoen aan de strenge EU-normen voor duurzame energie en emissiereducties. Ook die voorspelling lijkt uit te zullen komen, wantde Britse energieregulator waarschuwde vorig jaar dat het energiebeleid van de EU tot energie-uitval kan leiden vanaf de winter van 2015.

Het is voldoende bekend welke gevaren nucleaire energie met zich meebrengt. Zeker na de natuurramp in Fukushima in 2011, die een zogenaamde “meltdown” tot gevolg had, keerde de publieke opinie zich hiertegen. Als gevolg daarvan nam de Duitse Bondskanselier Angela Merkel, die zelf Doctor in de fysica is en tot dan toe een voorstander van nucleaire energie, de enorm drastische beslissing om de acht oudste kerncentrales in Duitsland te sluiten en de sluiting van de negen overige met tien jaar te vervroegen. Onder meer als gevolg hiervan, maar ook door wetgeving die een energieheffing instelt ter financiering van subsidies voor hernieuwbare energieproducenten, betalen Duitse consumenten de hoogste energieprijzen binnen de EU, op de Denen na. De Duitse industrie was voor vijf miljard euro per jaar vrijgesteld van die heffing, wat tot een openlijk conflict met de Europese Commissie leidde, maar daar is ondertussen een compromis over gevonden door voor 20% van de bedrijven die vrijstelling af te schaffen. De hernieuwbare subsidies worden in Duitsland echter afgebouwd, net zoals prijsgaranties voor de producenten van hernieuwbare energie.
De visie dat hernieuwbare energie alleen zaligmakend en nucleaire energie des duivels is, lijkt ondertussen wat aan aanhang te verliezen. De Japanse regering besloot recentelijk om toch weer gebruik te maken van kernenergie, gezien de hoge kosten van de alternatieven. Ook drie jaar geleden echter, net na de ramp in Fukushima, roeiden sommigen tegen de stroom in. Zo zei George Monbiot, één van de meest bekende milieu-activisten in het VK, net na de ramp dat hij zijn mening over nucleaire energie had bijgesteld. Hij was nu voorstander, en wel omwille van het volgende: “een slechte en verouderde kerncentrale die onvoldoende veilig was, werd getroffen door een monsterlijk grote aardbeving en een serieuze tsunami,” waarbij de daaropvolgende meltdown “voor zover we weten nog bij niemand heeft geleid tot een dodelijke dosis straling. Dat laatste lijkt overigens nog steeds het geval, al zijn de meningen hierover sterk verdeeld. Zal nucleaire energie opnieuw meer steun genieten ter wille van het verminderen van de CO2-uitstoot? Het was alleszins de bedoeling van Margaret Thatcher, de zogenaamde “Godmother of global warming”, althans volgens sommigen.

Om tot een vermindering van de CO2-uitstoot te komen, zet de EU niet enkel in op hernieuwbare energie. Ook het systeem van verhandelbare emissierechten moet daarvoor zorgen. Op zich is het een goed idee dat men het “recht” kan kopen en verhandelen om te “vervuilen”, om zo een stimulans te creëren voor het efficiënt verminderen van CO2. Het probleem is echter dat de filosofie niet gerespecteerd werd en dat teveel emissierechten gratis ter beschikking werden gesteld aan grote bedrijven die gewicht in de schaal kunnen leggen, door bijvoorbeeld te dreigen met het verlies van banen, iets wat ArcelorMittal openlijk deed in België. 

Zo viel een groter deel van de inspanning op kleinere ondernemingen die op die manier ook leden onder oneerlijke concurrentie. Als men dan de uitstoot van CO2 wil terugdringen, kan dat misschien beter op de manier zoals in Zwitserland, waar bedrijven kunnen opteren voor het betalen van een belasting om CO2-emissies uit mogen te stoten, indien ze niet deel willen nemen aan het emissiesysteem. De opbrengsten van deze belasting worden overigens teruggestort naar datzelfde bedrijfsleven, als een soort van korting op de loonlasten, waarbij uiteindelijk de meest CO2-efficiënte bedrijven voordeel hebben. Wetenschappers die het “klimaatprobleem” ontkennen, zullen ook dit systeem afwijzen, maar het lijkt in elk geval beter dan het huidige systeem van de EU.

De kosten van het Europees klimaat- en energiepakket werden door de Britse regering in 2008 geschat op vier miljard euro per jaar voor het VK, wathet de op twee na duurste wetgeving maakt die de EU oplegt. Voor andere lidstaten met veel industrie zal het plaatje er niet fundamenteel anders uitzien. De opbrengsten werden toen geschat op 24 miljard euro per jaar, maar met Open Europe toonden we aan dat 95% van die voorspelde opbrengsten er uiteindelijk helemaal niet kwamen, onder meer omdat ze afhingen van het bereiken van een wereldwijd akkoord over CO2-vermindering, dat er nooit kwam. 

Op zijn minst is er verbetering merkbaar. In januari van dit jaar publiceerde de Europese Commissie haar voorstel voor klimaatdoelstellingen voor 2030 en daarbij schrapte ze de bindende doelstelling per lidstaat voor hernieuwbare energie, hoewel ze nog steeds een bindende doelstelling voor de EU als geheel oplegt om 27% van de energievoorziening uit hernieuwbare bronnen te voorzien. Ook komt er geen specifieke regulering voor  “schaliegas”-technologie, waarbij toch ietwat meer openheid voor technologische ontwikkeling blijkt. De Europese Unie heeft echter nog een lange weg te gaan in het vrijlaten van lidstaten om hun eigen energiebeleid te bepalen.

Pieter Cleppe vertegenwoordigt de onafhankelijke denktank Open Europe in Brussel
www.openeurope.org.uk 



Thursday, April 17, 2014

Is the Euro a (classical) liberal project?

English translation from a Dutch article published in Liberaal Reveil, the magazine of Dutch think tank Teldersstichting

There is little question that the European Union is fundamentally a liberal idea. States promise each other to open their borders to travel, work, buy and sell. A beautiful thing, from a liberal point of view. That the EU doesn’t only secure open borders but also overregulates, puts up toll walls and the prevalence of financial waste at the European level are rightly seen as problems that can be fixed and have nothing to do with the essence of the European project.

Advocates of individual liberty are however less in agreement where the project of a European single currency is concerned. Certainly in Southern Europe, the liberal part of the population remembers all too well the devaluations and high exchange rates that the Lira, Drachma and Peseta brought with them. In Northern Europe, those liberals who still defend the single currency claim that there is nothing wrong with the euro per se, but that the fundamental problem is one of competitiveness that needs to be restored, while a “transfer union” is in no way necessary to hold the euro together.

So who is right in this case? Let’s attempt to clarify.

Governments practically everywhere around the world don’t allow their citizens to freely choose a currency or tender. Through all kinds of regulation and fiscal laws they try to make the use of the government currency, which they declare to be the only legal currency, inevitable.

This offers a great advantage to that same government. For this way promises by politicians can not only be financed through levying taxes or creating debt, but also by manipulating the value of government money. Through central banks politicians set the money supply and make sure that there is more money in circulation than would be the case in a free monetary system. Sometimes they also prevent a contraction of the money supply. The consequence of artificially increasing the money supply is that the interest rate – i.e. the price of money – goes down, which allows politicians to finance the new loans they close to pay off the old government loans (in itself a dubious practice) at better terms. Although anyone who owns the money loses purchasing power.

I a free monetary system one would only be able to spend money if one could trade it in for something that possesses intrinsic value. Gold, silver, natural resources, land, stock, you name it. Any artificial manipulation of e.g. JPMorgan Chase-money would result in a rapid depreciation or even loss of confidence in the money that is issued by that specific bank.

But as we live in a world in which the wishes of the electorate are infinite and the means of politicians limited, the latter are to an extent forced to provide such dubious financing. Liberals may very well oppose all kinds of “free” government services and there are probably naïve communists in existence who would be willing to relinquish 90% of their income for all services they long to receive from government, but the majority of the population is not that consistent and will gladly accept all these “free” services from the government, although it doesn’t want to pay for them whatsoever. Manipulation of the currency then becomes the unavoidable way out, the third technique to finance government besides taxing and loaning: everybody ends up paying for the services, but through devaluation of the currency.

This doesn’t always express itself through higher consumer prices, because in this globalized world the excesses of Western Central Banks can express themselves through investment bubbles in other parts of the world or in specific sectors, such as real estate or the stock market. Falling prices of imported electronics from Asia or the manipulation of statistics also offer an explanation for why the loss of purchasing power is not always visible. The current situation in the Eurozone demonstrates that the artificially low interest rates of the ECB are not necessary and certainly don’t immediately have to lead to a rise in consumer prices. Certainly in Southern Europe the lack of economic growth is causing a fall in consumer prices and wages that would of course be stronger without the heavy-handed interventions by the ECB. A fall in wages and consumer prices may well be a bitter pill to swallow, it is also the medicine that will help Southern Europe to bounce back economically. It is good for tourism, and the lower wages can make the countless youths who are unemployed become competitive again. However, because of the monetary manipulations of the ECB, that economic healing process is stalled.

The best way to counter such monetary manipulation is the decentralization of the evil. A government that exceedingly manipulates its own currency, but also implements a far too strict labour market policy, is bound to see the value of its currency decrease on the international markets. This is unfortunate for the citizens of the country in question, but it will also ensure that those same citizens will regain competitiveness through their lower wages. It is precisely this mechanism that is currently lacking in Southern Europe due to its euro-membership.

In theory one can restore competitiveness through an internal devaluation, although the political culture in Southern- Europe – or maybe even the entirety of Europe – is not very eager to do so. But besides this there is a second, and this time practically irreparable, defect of the single currency. The Euro works like a true debt machine.

Those liberals who thought that the introduction of the euro would export the relative stability of the D-Mark to the rest of Europe had it wrong. The euro is no gold-standard that limits monetary expansion. To the contrary, the euro increases the capacity for monetary expansion. That people and companies are paying with the same currency is but one aspect of the monetary union. A much more fundamental aspect is that banks in every euro country have access to the money-printing presses of the European Central Bank. As has become all too obvious.

In Greece the irresponsible fiscal policy and the gigantic amount of debt, which is currently approaching 180% of GDP, despite 240 billion euros of bailout loans, was only possible because of its membership of the Eurozone which provided the banks – and thus the politicians – of the country with cheap money and artificially low interest rates. Both Belgium and Italy struggled with high interest rates in the 90’s, until it became clear that they would be able to introduce the euro. For investors knew that cheap money was on its way. Despite a very limited reduction of government debt by politicians in both countries, ever since the euro they could load their population with further debt at considerably cheaper rates. In Portugal the prospect of being able to introduce the euro even led to an investment bubble that burst before the country had effectively introduced the euro. This is not to say that excessive debt accumulation is not possible with national currencies, as the U.S. and the United Kingdom demonstrate, but most euro countries would have been punished by the markets long before they had reached their current debt levels.

When they got into trouble, Ireland and Spain didn’t have exceptionally high public debt levels, but a very high private debt, around 200% of GDP. A real estate bubble in both countries led to a quasi-bankrupt banking system. That private debt didn’t pop up out of nowhere, but is also a direct consequence of the maladjusted low interest rates of the European Central Bank. The latter had to set the interest rate for both the rapidly growing periphery and for Germany, which at the time was struggling with slow growth. An interest rate hike to slow down the Irish and Spanish real estate bubbles wasn’t possible, because this would have damaged the German economy too heavily. In this case, the damage isn’t just purely a consequence of the ECB policy of lowering interest rates, but of the ECB being faced with the impossibility of conducting an optimal interest rate policy. The cause is to be found with the fact that the euro was implemented in a group of countries that didn’t form a sufficiently homogenous economic unit. There were certainly bad policies in the euro member states themselves, but those could never have expanded so strongly had it not been for the single currency. Believing that centralizing bank supervision at the ECB-level will do much to tackle the current imbalances is very naïve.  At the very first opportunity for the European institutions to prove themselves things already went wrong. The “stress tests” of the ECB and the European banking authority EBA declared in 2011 that the Irish banks were healthy. A few months later those same banks economically forced the country to its knees.[1] The Belgian major bank Dexia was also supposedly in perfect order, but three months later it presented Belgium with billions of euros of debt.

Since the euro was implemented, it was an undervalued currency for the stronger countries in the monetary union, where citizens as a consequence lost purchasing power, certainly in Germany, while only the export sector profited. Combined with the outflow of capital to the fast growing periphery of the Eurozone, it made Germany sink down economically during the first ten years of the euro. As German economist Hans-Werner Sinn writes[2] Germany had the second highest GDP per inhabitant in the Eurozone in 1995, and now only holds the seventh place. So Germany is not the winner of the monetary union at all. At the most, a couple of German export businesses are.

Applying the rules of the European Treaty would not have prevented the euro crisis. Spain and Ireland respected them more or less, as their debt bubbles were situated in the private sector. One could raise capital requirements for banks in countries with a high private debt rate, but even then banks from other member states would still be able to invest in the cheap ECB-money. One can also not stop the latter, because without open borders and free flow of capital there can be no monetary union. The only fundamental solution is raising the interest rates by reducing the monetary expansion in a certain country, but this is only possible if there is also a national currency.

To add injury to insult, the crisis is now being abused to centralize policy even more, and all manners and sorts of old demons are rearing their heads again. This all with thanks to Ruud Lubbers, Helmut Kohl and mostly also François Mitterand, the man who constantly worried in the 80’s about the so-called German “interest dictate” and whose attempt to subject Germany by abolishing the D-Mark is now turning into German political hegemony in Europe, to the advantage of German politicians and the disadvantage of the German saver and consumer.

Is there an alternative solution to keeping the current monetary union together? That would be a costly affair, and not only for the taxpayers who are saddled with the bailouts and the pensioners who are suffering from the low interest rates of the ECB to help governments, but also for the young in many European countries, considering the ever rising youth unemployment.

The solution then is not the exit of the weaker euro countries, because their debt that is noted in euros would rise substantially. Probably the least painful scenario would be that, as was the case In 1999, a new, preferably national, currency is introduced, at first instance only in the stronger countries. This would ensure that the weaker countries can still pay their debt in their own currency – the euro – and as a consequence that a possible default is not or much less of an issue. This way a gradual revaluation becomes possible. One by one the countries can then introduce a new currency, until only the weakest country remains with the euro.

This would affect certain export businesses in the stronger countries, seeing as how they wouldn’t be able to push their products if their prices rise and consequentially, as was the case in the past, they would have to offer more quality. Because many large export businesses have better political connections than regular consumers do, that solution is however not immediately a probable course. Although it is possible that the Southern European elites will come to realize that this approach is their only chance, under pressure of e.g. Italian industry, which is shrinking year after year. If such a scenario becomes reality, it is the responsibility of liberals to clearly state that there is a fundamental difference between the failed euro on the one hand, and the great realizations of European open borders and free trade on the other.

From a liberal perspective it should be added that national currencies are of course nowhere near ideal. The exchange rate scenario is expensive. However, compared to the high costs of a centralized interest rate policy, the elimination of the automatic adjustment to competitiveness and the problem of a European Central Bank that has the capacity to saddle citizens with an incomparably larger debt than any national bank could, national currencies are the cheaper option. Perhaps one could argue that in assessing on the one hand national currencies and on the other hand a Northern-European monetary union, comprising the Benelux, Germany and Austria, which could at least be seen as a more “optimal monetary union” than the Eurozone,  the latter would be more beneficial from a purely economic perspective. But such a Northern euro would however also quickly evolve towards a more politically centralized authority and would perhaps be more successful at this than the current euro, with all its economic faults. It remains to be seen however whether countries like the Netherlands and Austria would feel comfortable in a “Northern Euro State” dominated by Germany.

The liberal ideal should be a world currency, but a private one at that: a standard that is freely chosen by the market. This is however not possible in a world in which governments play such a large role. If there is to be government intervention into the monetary system, it is best done at a government level that is as closely connected to the citizen as possible.

As the American post-war economist Henry Hazlitt put it, floating exchange rates are the best guarantee to prevent currency devaluation. Ideally, the markets decide what will be used as a monetary standard. Many believe that in this case gold would prevail. But, as Hazlitt said, if we are to have government money, it is probably better to let the markets decide on its value, rather than to have a system of “fixed exchange rates supported by secret government buying and selling operations”. Hazlitt was proven right in 1971, when Richard Nixon had to announce the end of the Bretton Woods system of fixed exchange rates. The current system in Europe, which does not only have fixed exchange rates, but even a single currency, seems even less stable.

Wednesday, April 16, 2014

Is de Euro een liberaal project?



Gepubliceerd in Liberaal Reveil (Teldersstichting)

Dat de Europese Unie fundamenteel een liberaal idee is, daar bestaat weinig discussie over. Staten beloven elkaar om de grenzen te openen voor reizen, werken, kopen en verkopen. Een mooie zaak, vanuit liberaal oogpunt. Dat de EU niet enkel zorgt voor open grenzen, maar ook doet aan regelneverij, tolmuren opricht en er heel wat geldverspilling is op Europees niveau, wordt terecht beschouwd als op te lossen gebreken die niets te maken hebben met de essentie van het Europese project.

Het project van een Europese eenheidsmunt is dan weer iets waar voorvechters voor individuele vrijheid heel wat minder overeenstemming over bereiken. Zeker in Zuid-Europa herinnert het liberale deel van de bevolking zich nog goed de devaluaties en de hoge omwisselkosten die de Lire, de Drachme en de Peseta met zich meebrachten. In Noord-Europa beweren die liberalen die de eenheidsmunt nog verdedigen dat er met de euro op zich niets fout is, maar dat het probleem er één is van verminderde concurrentiekracht die moet worden hersteld, terwijl een “transferunie” helemaal niet noodzakelijk is om de euro bijeen te houden.
Wie heeft het bij het rechte eind? Een poging tot opheldering.

We hebben geen vrij geldsysteem

Overheden nagenoeg overal ter wereld laten de burger niet toe om naar vrij believen een betaalmiddel te kiezen. Via allerlei regelgeving en fiscale wetgeving maken ze het onvermijdelijk om het overheidsgeld, dat ze als enig wettig betaalmiddel bestempelen, te gebruiken.

Dat biedt een groot voordeel aan diezelfde overheid. Beloften van politici kunnen dan immers niet enkel worden gefinancierd door het heffen van belastingen of het maken van schulden, maar ook door het manipuleren van de waarde van dat overheidsgeld. Via centrale banken bepalen politici de geldhoeveelheid en zorgen ze dat er zo meer geld in omloop komt dan in een vrij geldsysteem het geval zou zijn. Soms verhinderen ze ook een krimp van de geldhoeveelheid. Het gevolg van het artificieel verhogen van de geldhoeveelheid is dat de interestvoet – oftewel de prijs van het geld – daalt, waardoor politici de nieuwe leningen die ze afsluiten om oude overheidsleningen te betalen (op zich reeds een bedenkelijke praktijk) aan veel betere voorwaarden kunnen financieren. Eenieder die geld bezit, verliest zo echter aan koopkracht.

In een vrij geldsysteem zou men slechts geld kunnen uitgeven als men het kan inruilen voor iets waar intrinsieke waarde aan wordt gehecht. Goud, zilver, grondstoffen, land, aandelen, noem maar op. Elke kunstmatige manipulatie van pakweg Rabobank-geld zou resulteren in een snelle waardevermindering of zelfs verlies van vertrouwen in het geld dat wordt uitgegeven door die specifieke bank.

We leven echter in een wereld waar de wensen van het electoraat oneindig zijn en de middelen van de politici eindig. Die laatsten worden in zekere zin gedwongen om op dergelijke dubieuze wijze financiering te voorzien. Liberalen willen allerlei “gratis” overheidsdiensten schrappen, om zo een lage belastingdruk te bereiken. Socialisten en Communisten willen net meer overheidsdiensten en zouden desnoods bereid zijn om daarvoor 90% van hun inkomen af te staan. De meerderheid van de bevolking is echter niet zo consequent en aanvaardt al die “gratis” diensten maar al te graag van de overheid, al wil ze er hoegenaamd niet voor betalen. Manipulatie van de munt is dan de onvermijdelijke uitweg, de derde techniek om de overheid te financieren, naast belasten en lenen: dan betaalt iedereen uiteindelijk toch voor alle ontvangen diensten, maar via muntontwaarding. 

Dat laatste uit zich niet steeds in hogere consumentenprijzen, want in deze geglobaliseerde wereld kunnen de uitspattingen van Westerse Centrale Banken zich uiten in investeringsluchtbellen elders ter wereld of in specifieke sectoren, zoals vastgoed of de aandelenmarkten. Ook dalende prijzen van ingevoerde elektronica uit Azië of de manipulatie van statistieken bieden een verklaring waarom we het verlies van koopkracht niet altijd zien. De huidige situatie in de eurozone toont aan dat de kunstmatig lage rentevoeten van de ECB niet noodzakelijk en niet onmiddellijk hoeven te leiden tot een stijging van de consumentenprijzen. Zeker in Zuid-Europa zorgt het gebrek aan economische groei voor een daling van die consumentenprijzen en lonen, die natuurlijk nog sterker zou zijn zonder de forse ingrepen van de ECB. Dalende consumentenprijzen en dalende lonen mogen dan misschien wel pijnlijk zijn, ze zijn ook het medicijn om Zuid-Europa er economisch terug bovenop te helpen. Het toerisme kan er enkel wel bij varen, en lagere lonen kunnen de talloze werkloze jongeren er terug competitief maken. Door de muntmanipulatie van de ECB wordt dat economisch helingsproces echter vertraagd.

Het eerste euro-defect: geen aanpassing van de wisselkoers aan concurrentiekracht

De beste manier om munt-manipulatie tegen te gaan is de decentralisering van het kwaad. Een overheid die de eigen munt te veel manipuleert, maar ook een te strikt arbeidsmarktbeleid voert, zal de waarde van haar munt zien zakken op de internationale markten. Dat is jammer voor de burgers van dat land, die zo ook meteen hun koopkracht zien zakken, maar het zorgt er ook voor dat diezelfde burgers terug competitief worden, dankzij hun lagere lonen. 

Net dat mechanisme zet zich nu dus niet door in Zuid-Europa, als gevolg van het euro-lidmaatschap. In theorie kan via een interne devaluatie de concurrentiekracht worden hersteld, maar daar is de politieke cultuur in Zuid-Europa - of misschien wel geheel Europa - niet erg happig op. Geen enkele lidstaat in problemen is er tot dusver in geslaagd de concurrentiehandicap met het sterkste land binnen de muntunie, Duitsland, te dichten. Bovendien is het niet voldoende om de kloof te dichten, maar ook om even concurrentieel te blijven. Een bijna onbegonnen opdracht voor een land zoals Griekenland, waarvan de economie op geen enkele manier te vergelijken valt met de Duitse. 

Het gevolg is dat meer besparingen moeten gebeuren dan het geval zou zijn indien er een natuurlijke aanpassing van de waarde van de munt zou plaatsvinden. Bovendien worden liberale oplossingen gediscrediteerd, omdat het dominante links economisch denken in Zuid-Europa natuurlijk maar al te graag de gedane besparingen met de vinger wijst (hoewel die vaak eerder belastingverhogingen dan besparingen in het overheidsapparaat zijn), en niet zo zeer het hebben van een kunstmatig overgewaardeerde munt.

Daarenboven is er nog het probleem dat economisch sterkere, Noord-Europese eurolanden hun munt niet in waarde zien stijgen. Dat is dan misschien wel in het voordeel van een select aantal exporterende bedrijven, de importeurs, de consumenten en vooral spaarders en gepensioneerden zien hun koopkracht aangetast. Bovendien valt er een stimulans weg voor bedrijven om te concurreren op basis van kwaliteit en niet op prijs.

Het tweede – niet te herstellen – euro-defect: ze werkt als een schuldmachine

Er is nog het tweede defect van de eenheidsmunt: de euro werkt als een ware schuldmachine. In tegenstelling tot het verlies aan concurrentiekracht, dat in theorie kan worden hersteld, is dit een onmogelijk te herstellen defect van de euro. 

Die liberalen die dachten dat de invoering van de euro de relatieve stabiliteit van de D-Mark zou exporteren naar de rest van Europa, hadden het fout voor. De euro is geen goud-standaard die de monetaire expansie beperkt. Integendeel, de euro verhoogt net de capaciteit voor monetaire expansie. Dat personen en bedrijven met dezelfde munt betalen is immers maar één aspect van een muntunie. Een veel fundamenteler aspect is dat banken in elk euroland toegang hebben tot de geldpersen van de Europese Centrale Bank. En dat hebben we geweten. 

In Griekenland was het onverantwoordelijk begrotingsbeleid en de gigantische schuldenberg, die op dit moment 180% van het BBP benadert, ondanks 240 miljard euro aan noodleningen, slechts mogelijk door het euro-lidmaatschap, dat de banken – en dus de politici - van het land met goedkoop geld en dus artificieel lage interestvoeten voorzag. Zowel België als Italië kampten met hoge interestvoeten in de jaren ’90, tot duidelijk werd dat ze de euro zouden kunnen invoeren. Investeerders wisten immers dat het goedkoop geld er aan kwam. Ondanks een zeer beperkte vermindering van de staatsschuld door politici in beide landen, konden die een onhoudbaar uitgavenpatroon aanhouden aan fors goedkopere voorwaarden, met als gevolg dat de bevolking verder met schulden werd opgezadeld. In Portugal leidde het vooruitzicht om de euro in te kunnen voeren zelfs tot een investeringsluchtbel die uiteenspatte alvorens het land effectief de euro invoerde. Ook met een nationale munt zijn schuldexcessen mogelijk, zoals bijvoorbeeld de V.S. en het Verenigd Koninkrijk bewijzen, maar de meeste eurolanden zouden al lang door de markten zijn afgestraft voor ze hun huidige schuldniveau’s zouden hebben bereikt.  

Toen ze in de problemen kwamen, hadden Ierland en Spanje geen uitzonderlijk hoge publieke schuld, maar integendeel een zeer hoge private schuld, rond ongeveer 200 procent van het BBP. Een vastgoedluchtbel zorgde in beide landen voor een quasi-failliet banksysteem. Die private schuld is er niet zomaar gekomen, maar is het directe gevolg van de onaangepast lage interestvoeten van de Europese Centrale Bank. Die laatste diende de rentevoet te bepalen voor zowel de snelgroeiende periferie als voor Duitsland, dat toen met trage groei kampte. Een renteverhoging om de Ierse en Spaanse vastgoedluchtbellen af te remmen was niet mogelijk, omdat dit de Duitse economie te zwaar zou schaden. In dit geval is de schade dus zelfs niet louter het gevolg van het ECB-beleid om de rente te verlagen. De ECB was immers in de onmogelijkheid om een optimaal rentebeleid te voeren. De oorzaak ligt bij het feit dat de euro werd ingevoerd voor een reeks landen die onderling geen voldoende homogene economische eenheid vormde. Er waren zeker beleidsfouten in de euro-lidstaten zelf, maar die hadden nooit zo sterk kunnen uitdijen zonder de eenheidsmunt. Wie gelooft dat het centraliseren van het bankentoezicht op ECB – niveau veel zal doen om de huidige on-evenwichten aan te pakken, is wel heel naïef. Bij de allereerste gelegenheid voor de Europese instellingen om zich te bewijzen liep het al fout. De “stress tests” van de ECB en Europese bankenautoriteit EBA verklaarden in 2011 dat de Ierse banken gezond waren. Enkele maanden later dwongen diezelfde banken het land economisch op de knieën.[1] Ook de Belgische grootbank Dexia was zogezegd perfect in orde, maar zadelde België drie maanden later wel met een miljardenfactuur op.   

Sinds de euro werd ingevoerd, was ze een ondergewaardeerde munt voor de sterkere landen in de muntunie, waar de burgers dus koopkracht verloren, zeker in Duitsland. Enkel de export-sector profiteerde er van de eenheidsmunt. Gecombineerd met de uitstroom van kapitaal naar de snel groeiende periferie van de eurozone, zorgde dat ervoor dat Duitsland in de eerste tien jaar van de euro economisch wegzakte. Zoals de Duitse econoom Hans-Werner Sinn schrijft[2], had Duitsland het tweede hoogste BBP per inwoner van de eurozone in 1995, en bekleedt het nu nog maar de zevende plaats. Duitsland is dus helemaal niet de winnaar van de muntunie, wat de vele analisten met een euro-federalistische agenda ook mogen beweren. Hoogstens zijn bepaalde Duitse exportbedrijven dat. 

De regels van het Europees Verdrag toepassen had de eurocrisis niet verhinderd. Spanje en Ierland respecteerden die min of meer, want hun schuldenluchtbellen situeren zich in de private sector. Verdedigers van de eenheidsmunt beweren dat dit niet onvermijdelijk was en dat men de kapitaalvereisten van banken in landen met een hoge private schuldgraad had kunnen optrekken. Dan nog echter hadden banken uit andere eurolidstaten nog investeringen kunnen doen met het goedkoop ECB-geld. Dat laatste kan men ook niet verhinderen want zonder open grenzen voor kapitaal is er geen muntunie. De enige fundamentele oplossing is het optrekken van de rentevoeten door het verminderen van de geldexpansie in een bepaal land, maar zoiets is enkel mogelijk met een nationale munt. 

De crisis wordt nu op de koop toe nog eens misbruikt om beleid nog meer te centraliseren en allerlei oude demonen steken terug de kop. Met dank aan Ruud Lubbers, Helmut Kohl en vooral ook François Mitterrand, de man die zich in de jaren ’80 steeds druk maakte over het zogenaamde Duitse “rentedictaat” en wiens poging om Duitsland te onderwerpen door het afschaffen van de D-Mark nu lijkt uit te draaien op Duitse politieke hegemonie in Europa, in het voordeel van de Duitse politici en in het nadeel van de Duitse spaarder en consument. 

Het alternatief 

Is er een alternatieve oplossing voor het bijeenhouden van de huidige muntunie? Dat laatste is een dure zaak, niet enkel voor belastingbetalers die mogen opdraaien voor de noodleningen en de gepensioneerden die lijden onder de lage interestvoeten van de ECB om de overheden te helpen, maar ook voor de jongeren in vele Europese landen, gezien de almaar stijgende jeugdwerkloosheid. 

De oplossing is dan niet de uittrede van de zwakkere eurolanden, want hun schuld die in euro is genoteerd zou immers sterk stijgen. De wellicht minst pijnlijke variant bestaat er in dat net zoals in 1999 een nieuwe, bij voorkeur nationale munt, wordt ingevoerd, in eerste instantie enkel in de sterkere landen. Dat zorgt ervoor dat de zwakkere landen hun schuld nog steeds in hun eigen munt – de euro - hebben en dus een eventueel faillissement niet of veel minder ernstig aan de orde is. Een geleidelijke revaluatie is dan mogelijk. Eén voor één kunnen landen dan een nieuwe munt invoeren, tot enkel nog het zwakste land met de euro overblijft. 

Dit zou bepaalde exporteurs treffen in de sterkere landen, aangezien zij hun goederen niet meer aan de man zullen kunnen brengen als die in prijs stijgen en dus zoals in het verleden meer kwaliteit zullen moeten bieden. Omdat vele grote exporteurs betere politieke connecties hebben dan de gewone consument zit die oplossing er echter nog niet onmiddellijk aan te komen. Al zou het wel eens kunnen dat de Zuid-Europese elites inzien dat dit hun enige kans is, onder druk van bijvoorbeeld de Italiaanse industrie, die jaar na jaar krimpt. Duitsland zal enkel overgaan tot zo’n radicale maatregel als daar een vraag voor is vanuit Zuid-Europa, en Duitsland daarmee dus eigenlijk de EU redt, en ook als de kost van de euro duidelijk de baten overstijgt, wat duidelijk kan worden bij een volgende wereldwijde financiële shock (een crash van de Amerikaanse aandelenmarkten, een zware crisis in het Chinese banksysteem) waardoor de zwakkere eurolidstaten plots opnieuw miljarden nodig hebben en de Duitse kiezer niet langer bereid is om dat op te hoesten.

Als zo’n scenario werkelijkheid wordt, is het de verantwoordelijkheid van liberalen om duidelijk te maken dat er een fundamenteel verschil is tussen enerzijds de gefaalde euro, en anderzijds de grote verwezenlijkingen van de Europese open grenzen en vrijhandel.

Vanuit liberaal oogpunt dient hieraan nog te worden toegevoegd dat nationale munten natuurlijk niet ideaal zijn. Het wisselkoersrisico is duur. Vergeleken met de hoge kosten van een gecentraliseerd rente-beleid, het wegvallen van de automatische aanpassing aan de concurrentiekracht en het probleem dat de Europese Centrale Bank een capaciteit bezit om burgers met schuld op te zadelen die onvergelijkbaar groter is dan gelijk welke nationale bank, zijn nationale munten echter goedkoper. Misschien zou men kunnen argumenteren dat de afweging tussen enerzijds nationale munten en anderzijds een Noord-Europese muntunie, bestaande uit de Benelux, Duitsland en Oostenrijk, die op zijn minst meer als “optimale muntunie” kan worden beschouwd dan de eurozone, wel in het voordeel van die Noord-Euro uitvalt, puur economisch gezien. Zo’n Noordelijke euro zou echter ook snel evolueren naar een meer politiek gecentraliseerde entiteit, en zou daar misschien beter in slagen dan de huidige euro,  met al zijn economische gebreken. Het is echter maar zeer de vraag of landen als Nederland en Oostenrijk zich goed zouden voelen in een “Noord-euro-staat” gedomineerd door Duitsland. Dan is een disfunctionele euro die weinig legitimiteit geniet om naar een echte superstaat te evolueren nog te verkiezen boven zo’n Noordelijke euro.

Volgens de Amerikaanse naoorlogse liberale econoom Henry Hazlitt zijn vlottende wisselkoersen de beste garantie om muntontwaarding te verhinderen, net omdat hun waarde niet volledig door ambtenaren wordt bepaald, in tegenstelling tot vaste wisselkoersen. Idealiter zijn het de markten die bepalen wat als geld-standaard wordt gebruikt. Velen geloven dat goud het dan haalt. Maar, aldus Hazlitt, als we dan overheidsgeld hebben, is het wellicht beter om de markten de waarde ervan te laten bepalen, eerder dan een systeem van "vaste wisselkoersen ondersteund door geheime koop- en verkoopoperaties door de overheid". Hazlitt kreeg gelijk in 1971, toen Richard Nixon het einde van het Bretton Woods – systeem van vaste wisselkoersen moest aankondigen. Het huidige systeem in Europa, waarbij er niet enkel vaste wisselkoersen zijn maar zelfs een eenheidsmunt, lijkt nog minder stabiel. 
Het liberale ideaal zou een wereldmunt moeten zijn, maar dan wel een private wereldmunt, waarbij de geldstandaard vrij door de markt wordt gekozen. Dat is echter niet mogelijk in een wereld waar overheden zo’n grote rol spelen als vandaag, want diezelfde overheden hebben absoluut nood aan een overheidsmunt om zo indirect zichzelf te kunnen financieren. Als er dan overheidsinmenging in het muntsysteem is, gebeurt dat best op het beleidsniveau dat zo dicht mogelijk aansluit bij de burger, zo decentraal mogelijk. In Europa betekent dit dat we op lange termijn beter op ordelijke wijze terugkeren naar nationale munten.

Pieter Cleppe vertegenwoordigt de onafhankelijke denktank Open Europe in Brussel
www.openeurope.org.uk